R.F. 259 – 0804011126 /
Le Louvre, Stichting outLINE, Amsterdam
Ilse van Rijn
2008
We beginnen bij het boekje dat ten grondslag ligt aan het recente fotoproject het Apparaat / Le Louvre van Laurence Aëgerter dat tentoon wordt gesteld onder de titel R.F. 259 – 0804011126 / Le Louvre. Het boekje waarover we spreken is een catalogus van het Louvre uit 1976. Hiernaar ging Aëgerter op zoek na de 180° encyclopaedia (2007) te hebben gerealiseerd, het project waarin ze 200 foto’s nam van vergezichten en monumenten die de plek vastleggen die tegenovergesteld is aan de besproken term in de encyclopedie. Catalogus is misschien een groot woord voor de bewuste bezoekersgids van Frankrijks nationale museum waarnaar Aëgerter zocht. Erin staan de hoogtepunten uit de collectie, ontstaan uit de buit en het anderszins verworven eigendom van de Franse monarchen: antiquiteiten, artefacten en middeleeuwse objecten, schilderijen en sculpturen van verschillende perioden die het museum bezit. Niet alle kunstwerken worden erin genoemd, maar de bezoeker krijgt een idee door middel van dit archief op zakformaat, een eerste impressie van wat het Louvre hem biedt.
De kennis van de lezer over de museumcollectie reikt verder dan de eerste indruk die hem binnen de kaft van het boekje wordt gegund, onderschat nooit je publiek. Zo kent elk museum een depot, weet hij, en heeft elke instelling kunstwerken die niet ‘op zaal’ hangen. Ook is de bezoeker op de hoogte van de collecties van andere musea, in Frankrijk of elders ter wereld (Bergen, Shanghai, Philadelphia). Wellicht weet hij van het bestaan van reproducties, van twee of meerdere versies van schilderijen die in de gids worden vermeld. Je zou zelfs, zoals André Malraux, kunnen stellen dat de persoonlijke herinnering, die fungeert als een ‘counter-memory’, dat de gaten opvult die zowel het haperende beeldgeheugen als de museumcollecties laten vallen, deel uitmaakt van dat almaar groeiende reservoir aan kunstwerken[*]. Voor Malraux resulteerde de gedachte in de opening van het Musée Imaginaire of Museum Without Walls. De catalogus formuleert het antwoord op dit in essentie onbegrensde en onbegrensbare museum. Is Le Louvre, waarvoor Het Apparaat het vooronderzoek vormde, Aëgerters vertaling van Malraux’s Denkbeeldige Museum?
Waar Malraux de herinnering als opslag of extra vleugel toevoegt aan het museum, en het bestaan van een schilderij op die wijze in potentie verbreedt, daar benadrukt Aëgerter het belang van de eigenlijke, fysieke ervaring van het schilderij. Een icoon wordt geactualiseerd op het moment dat een bezoeker zich voor het doek of paneel bevindt, zo stelt ze. Het beeld kan steeds opnieuw worden gelezen en gedefinieerd. De museumgids uit 1976 dient niet alleen als haar leidraad voor het opnieuw fotograferen van de meesterwerken, het belichaamt ook het persoonlijke, persoonsgebonden principe: de mythe van de icoon wordt ontbonden door Aëgerter zonder dat ze het beeld van zijn voetstuk wil stoten. Meer nog dan de bewuste catalogus fungeert dan ook de zoektocht ernaar als de oorsprong en bron van haar groeiende project waarin zij onbewust meesterwerken ontmaskert of demystificeert. Elk meesterwerk is in beginsel een queeste, wil je het zien.
Voor wie goed leest, vertelt de museumgids, ook Aëgerters boekje: de confrontatie met een kunstwerk is bij voorbaat incompleet. Het ‘exposeren’ van ‘alle’ kunstwerken is een onmogelijk, eindeloos project. Op elke pagina van de publicatie wordt de poging tot compleetheid ondermijnd, ter discussie gesteld of ontkend. Immers, het ‘echte’ kunstwerk bevindt zich altijd elders. Toch toont dezelfde gids de ‘iconen’ uit een traditie en wekt zodoende de illusie van volledigheid. Aan het boekje wordt gerefereerd, het wordt gehanteerd als naslagwerk. Al dan niet gefingeerd, het complete overzicht is impliciet aan zijn opzet, functie en gebruik. ‘Volledigheid is in principe mogelijk’, zegt Aëgerter dan ook desgevraagd. De hare is een artistieke keuze die tegenovergesteld is aan de theoretische onmogelijkheid van volledigheid van het archief. Op de vooronderstelde compleetheid baseert zij haar strikte methode, waarin, uiteindelijk, haar werk resulteert.
Slechts met dit uitgangspunt kan ze, paradoxaal genoeg, stellen dat ze om de meesterwerken van het museum cirkelt, ‘als een vlinder om een nachtkaars, speels, licht en luchtig.’ Een benadering die getuigt van een genietend kijken waarvoor haar systematische werkwijze de voorwaarde vormt.
Aëgerters methode is terug te voeren op een nadrukkelijk niet rigide beginsel, waarin alles in het werk wordt gesteld om het geordende systeem te doorbreken. Ze ontleent het aan de ‘speelse’ werkwijze van de Franse schrijver George Perec, die zelf een van de personages in zijn meesterwerk La vie mode d’emploi (1978) Rorschash doopte, niet te verwarren met Rorschach, een vergissing is snel gemaakt. ‘Anti-restricties’, zoals vergissingen en opzettelijke ‘leugens’, worden geïntroduceerd omdat het werk, zoals de wereld, volgens de atoomtheorie van Epicurus, functioneert bij de gratie van dit gebrek aan evenwicht. Ook Marcel Duchamp was door Perecs uitgangspunt en werkwijze gegrepen. Kon hij daarom de afschuwelijk scheur in zijn Large Glass (1915-1923) schouderophalend accepteren, zijn meesterwerk waar hij jarenlang aan had gewerkt en dat later onder een duimdikke laag stof ‘verdween’?
Voor de toeschouwer vormen de achterhoofden van de figuranten voor de gefotografeerde iconen de scheur op de schilderijen die zonder hen naadloze meesterwerken zouden zijn. De acteurs eigenen zich een werk toe, de toeschouwer van Aëgerters foto’s wordt uitgenodigd hun voorbeeld te volgen. Het schilderij wordt door de koppen gepersonifieerd, de incompleetheid gebaseerd op volledigheid wordt erdoor onderstreept, aldus Aëgerter. De hoofden, die soms formeel overeenkomen met de voorstelling, soms niet, soms op inhoudelijke gronden voor een werk zijn geplaatst, soms niet, hun spontaan verschijnen voor en opgaan in de achtergrond waarvoor ze staan, hun eventuele onscherpte op de foto, de mensenhoofden vertegenwoordigen de toevallige factor, die breuk in het normaliter gesloten systeem dat de getoonde werken in de museumgids heet te zijn.
Tijdens het fotograferen van de iconen door Aëgerter hing soms een meesterwerk niet meer op zijn plek. De wijze waarop een plotselinge verandering op een afspraak varieert kan, volgens haar methode, niet worden voorzien. Zoals de stukjes in een puzzel, zijn de regels van het spel al bij voorbaat gebroken. Kijken impliceert, bij gevolg, dat, zoals in Perecs La vie mode d’emploi, de afzonderlijke delen telkens opnieuw moeten worden gecombineerd wil een sluitend geheel worden verkregen. Dat nooit klopt, immers elke combinatie valt direct en bij voorbaat uiteen. Iedere bezoeker definieert zijn eigen puzzel, die vóór hem al x maal is gemaakt. Kijken is een onophoudelijk zoeken, zo toont Het Apparaat / Le Louvre. Een icoon kun je zelf vinden, iedere keer opnieuw. Heb je dit principe ontdekt in Laurence Aëgerters zorgvuldig gemaakte en geselecteerde fotobeelden, dan kún, en wíl je niet langer argeloos kijken. Dan wil je zíen.
Mei 2008 […] nous disposons de plus d’oeuvres significatives pour suppléer aux défaillances de notre mémoire, que n’en pourrait contenir le plus grand musée.’ André Malraux, Le Musée Imaginaire. Paris, 1965, p16.